2.2. Het gebruik van interactie

Eerst een leesfragment:

Dezelfde Brouwer geeft als definitie van interactief lesgeven: Interactief onderwijzen is een vorm van onderwijzen, waarbij leerlingen optimaal betrokken worden bij het doelgericht uitwisselen van oplossingsstrategieën en refl ecteren op gehanteerde aanpakken. Met het begrip interactie wordt dan gedoeld op het voortdurend heen-en-weer gaan van vraag en antwoord, waarbij de balans zoveel mogelijk moet doorslaan ten gunste van de leerling. Hoe minder de leerkracht zegt, hoe beter. Een goede instructie lokt bij de leerlingen eigen activiteiten uit en bevordert de nieuwsgierigheid. De leerkracht geeft leerlingen voortdurend hints en zet ze op een spoor, zodat ze het verder zelf uit kunnen zoeken. De leerkracht die interactieve uitleg geeft, praat mét de leerling en niet alleen tégen de leerling. De leerlingen worden daardoor tot mentale activiteit aangezet. Door het luisteren naar elkaar, leren de kinderen dat er verschillende aanpakken en zienswijzen mogelijk zijn. Hierdoor ontstaat ook een kritische refl ectie op de eigen manier van werken. Er zijn verschillende niveaus van interactie:
 

Niveau 1: de preek, eenrichtingsverkeer

Op dit niveau is er wel interactie tussen spreker en luisteraar, maar deze blijft beperkt. Het (intensief) luisteren vereist enerzijds betrokkenheid van de leerling, maar hij reageert anderzijds zelf niet naar buiten. Er is dus wel degelijk sprake van wederzijds contact tussen spreker en luisteraar. De leerkracht legt zijn woorden in het midden neer, maar heeft weinig tot geen zicht op ontvangst en begrip. De activiteit van de luisteraar blijft immers beperkt tot het luisteren? Deze vorm is bijvoorbeeld goed te gebruiken bij de vertelling. Ook kan deze vorm gebruikt worden bij de introductie van een nieuw onderwerp. Voor instructiedoeleinden is deze vorm minder goed te gebruiken.

Niveau 2: de veerpont, heen en weer

Op dit tweede niveau stelt de leerkracht voortdurend vragen aan de kinderen. Daarmee dwingt hij hen om actief mee te doen: het verhoogt de betrokkenheid van de kinderen. Bovendien levert het hem broodnodige informatie op over de voortgang van het leerproces: begrijpen de leerlingen het nog? Ga ik te snel? Ga ik te langzaam? Een nadeel blijft hier dat het meestal gericht is op één kind. Als een kind de beurt krijgt, zakt de betrokkenheid van andere kinderen weg. Deze vorm is nuttig bij instructielessen, zeker na de eerste uitleg.

Niveau 3: het spinnenweb

Op dit niveau legt de leerkracht een vraag/probleem in het midden van de groep. Eén van de kinderen reageert, desgevraagd. Vervolgens betrekt de leerkracht de andere kinderen op het gegeven antwoord door het stellen van vragen als: had jij dat ook? Ben jij het met X eens? Is dat goed? Wie had wat anders? etc. Hierdoor wordt de betrokkenheid nog meer verhoogd. De kinderen worden gedwongen (kritisch) naar elkaar te luisteren. Deze vorm is uitstekend te gebruiken bij instructielessen en goed in te passen in het model ‘directe instructie’. Het kaatspatroon (zie onder) hoort binnen dit niveau thuis.

Niveau 4: het vrije veld

Op dit niveau legt de leerkracht een vraag in de groep en geeft een eerste beurt. Hierna gaat de groep zelfstandig verder en reageert op elkaars antwoorden. Dit geeft een zeer hoge betrokkenheid bij de kinderen. Deze vorm kan het best tot zijn recht komen in een kringgesprek. Er zijn binnen dit niveau wel enkele valkuilen:

Tj. Brouwer noemt in JSW het kaatspatroon. Dit is een manier van vragen stellen die thuis hoort in het derde niveau van interactie De leerkracht stelt een vraag en nodigt hierbij uitdrukkelijk de hele groep uit hierop te reageren. Eén van de leerlingen geeft antwoord. De leerkracht onthoudt zich van een reactie en speelt het antwoord op neutrale wijze door naar andere leerlingen. Deze reageren op de opmerking van de medeleerling(en). De leerkracht is de spelverdeler. Zo ontstaat het kaatspatroon, een dynamisch interactiepatroon waarbij leerlingen elk moment de bal kunnen verwachten. In tien steekwoorden:

1. Een vraag stellen. 
2. Bedenktijd geven. 
3. Vingers.
4. Een leerling krijgt de beurt.
5. Non-verbaal doorspelen. 

6.  Een leerling geeft antwoord.
7.  Non-verbaal doorspelen.
8.  Leerlingen reageren op elkaar.
9.  De een zegt dit, de ander dat.
10. Samenvatten en een nieuwe vraag stellen.

 

Hier volgen enkele strategieën die in andere hoofdstukken van het Zwols Model nader
zijn uitgewerkt.