1.4. Drie visies op kleuteronderwijs

1.4.1. Als eerste noemen we het programmagericht onderwijs. Een programmagerichte werkwijze heeft als kenmerk dat er een systematisch onderwijs- en leerprogramma is met leerdoelen en een systematische ordening en aanbieding van de leerstof. Er wordt meer gewerkt volgens een vaste structuur met veel vooraf geplande activiteiten. Deze hebben vaker een verplicht en gesloten karakter. Er wordt gewerkt volgens een vast dagritme. De rol van de leerkracht is meer sturend. Een voorbeeld van deze werkwijze zou het roulatiesysteem kunnen zijn, waarbij de leerkracht vooraf de activiteiten (met of zonder gerichte opdracht) bedenkt en organiseert. In dit systeem komen alle kinderen in de loop van de week bij alle geplande activiteiten aan bod.

1.4.2. Een tweede visie is het ontwikkelingsgericht onderwijs. In de jaren ‘90 groeide bij een aantal mensen het besef dat met het programmatisch werken te veel wordt uitgegaan van (het toewerken naar) de groepen 3-8. In de ogen van deze mensen heeft het programma gericht werken wel veel bruikbaar materiaal opgeleverd, maar was er niet altijd voldoende oog voor het feit dat een kleuter zich heel anders ontwikkelt. Er moet bij de ontwikkeling van het kind worden aangesloten. daarop worden de activiteiten afgestemd. Het spel is een leidende activiteit. De taak van de leerkracht is het aanbieden van voor het kind betekenisvolle activiteiten in thema’s, in samenhang met de gewenste doelen. Het kind moet worden gevolgd en langs verschillende wegen moet het kind worden bereikt. De verschillende ontwikkelingsgebieden bieden daarvoor veel mogelijkheden. De toets heeft een veel minder prominente plaats. Observatie biedt meer kansen om de ontwikkeling van het kind in kaart te brengen. Kenmerken van het ontwikkelingsgericht werken zijn 2 :

1.4.3. Bij het ervaringsgericht onderwijs gaat de school uit van de gedachte dat de kinderen ervaringen op moeten doen op het gebied van zowel de cognitieve, sociale en emotionele ontwikkeling in door hen zelf gekozen situaties. Het initiatief ligt dus bij het kind. De mate van ‘in ontwikkeling zijn’ wordt afgelezen uit de mate van betrokkenheid en welbevinden. De achterliggende gedachte daarbij is dat een kind alleen dan al zijn talenten inzet als het zich veilig voelt en betrokken bezig is. Bij betrokkenheid gaat het om intrinsieke motivatie, een langdurige gerichtheid op de activiteit. Betrokkenheid heeft te maken met de intensiteit waarmee het kind de lichamelijke en/of geestelijke activiteit uitvoert en de voldoening die het kind daarin ervaart. Echte betrokkenheid impliceert dat de situatie/activiteit betekenis heeft. Er zijn dus weinig of geen verplichte of geprogrammeerde activiteiten. 3

2 Bert van Oers in ‘Zone’, jaargang 2 nr. 3 p.16.
3 Zie Kijk, hfdst. 5 achtergronden, pag. 19 e.v.